– EPILOOG –

De denker, en de kunstenaar net zo, die zijn betere ik in zijn werk in veiligheid heeft gebracht, voelt een welhaast boosaardige vreugde als hij ziet hoe zijn lichaam en geest langzaam door de tijd worden aangetast en verwoest, alsof hij vanuit een hoekje een dief aan zijn brandkast ziet sleutelen, terwijl hij weet dat die leeg is en alle schatten zijn gered.
(Friedrich Nietzsche)[1]

Ik nam op en gebruikte alles wat mijn ogen , oren, zintuigen bereikte. Duizenden mensen hebben aan de totstandkoming van mijn werk bijgedragen, wijze en domme mensen, intellectuelen en idioten, kinderen, mannen in de bloei van hun leven en oude mensen. Ik heb vaak geoogst wat anderen hebben gezaaid. Mijn levenswerk is het werk van een collectief.
(Johann Wolfgang von Goethe)[i]


[i] Andrea Wulf, Rebelse Genieën. De eerste romantici en de uitvinding van het ik, (vert. Fennie Steenhuis, Nannie de Nijs Bik-Plasman, Mijke van Lersum), Atlas Contact 2022, blz. 407.

Als we de speciale en algemene relativistische vergelijkingen die Albert Einstein in het begin van de twintigste eeuw heeft opgeschreven mogen geloven en we vullen daar de ons bekende experimentele gegevens met de nodige vereenvoudigende benaderingen in, dan vond ongeveer 13,8 miljard jaar geleden de extreme gebeurtenis plaats die we tegenwoordig oerknal noemen, of big bang: met een gloeiend hete uitbarsting van energie werd uit het niets de vierdimensionale tijdruimte geboren, en volgens huidige theoretische natuurkundigen de door supersnaren opgespannen ruimte van tien of elf dimensies, waarvan een aantal zo strak is opgerold dat we ze niet meer als dimensies zien.

In 1948 voorspelden George Gamov, Ralph Alpher en Robert Hermann op basis van hun berekeningen dat van de energie-uitbarsting tijdens de oerknal nu nog een stralingsrestant met een specifieke, zeer lage temperatuur van 3,72 K aanwezig moet zijn, en in 1964 werd die ‘kosmische achtergrondstraling’ door Arno Penzias en Robert Wilson ook werkelijk gevonden ‒ zij het toevallig en eerst nog toegeschreven aan duivenpoep ‒ wat als een belangrijke ondersteuning voor de oerknalhypothese wordt beschouwd. We kunnen ons niet afvragen wáár de oerknal plaatsvond, want er was op dat moment nog geen ruimte, en ook de vraag wat er dan vóór die tijd was heeft geen zin, omdat de tijd bij die gelegenheid is ontstaan. Je zou kunnen zeggen dat het universum zich ‘toen’ en ‘daar’ op de rand van het ‘godvormige gat’ in onze kennis bevond.

Maar toen het onbegrijpelijke wonder van de tijdruimte eenmaal was geschied ontwikkelde het universum – óns universum − zich voorspoedig, en we zetten hier de belangrijkste momenten en gebeurtenissen even op een rij.[2] Om een indruk van het tijdpad te geven is het goed om in gedachten te houden dat als we ‒ naar het idee van de ruimtevaartdeskundige en genetisch bioloog John Maynard Smith ‒ de hele geschiedenis van het universum in een twee uur durende documentaire zouden samenvatten, de homo sapiens pas de laatste vijftien seconden het beeld binnen zou lopen en de modern-wetenschappelijke mens, die bekend is met de stoommachine en de kerncentrale, één tienduizendste seconde voor het einde.[3] Start de film…

A picture containing diagram

Description automatically generated

Wat er in het ‘Plancktijdperk’ − de periode tussen 0 en 10-43 (0,0… en dan nog eenenveertig nullen en een 1) seconde – gebeurde, daar hebben we geen idee van, omdat de fysische wetten zoals we die nu menen te kennen toen nog geen opgeld deden. Na 10-34 seconde van kwantumfluctuaties begon het heelal in zichzelf op te zwellen (inflatie) met een steeds toenemende snelheid. Na 10-30 seconde ontstonden uit de energie in het vacuüm de eerste elementaire deeltjes in de vorm van quarks en elektronen. Van 10-6 tot 10-5 seconde groepeerden de quarks zich tot trio’s en vormden zo protonen en neutronen, de stabiele bouwstenen van de atoomkernen.

Na drie minuten en tweeënveertig seconden ‒ John Cage zou er een compositie 3’42” aan gewijd kunnen hebben, wat een veelzeggender stilte zou zijn geweest dan zijn 4’33” ‒ voegden de protonen en neutronen zich samen tot heliumkernen. Waterstofkernen bestaan uit één proton en die waren er dus al in grote hoeveelheden. Na een jaar was de gestaag dalende temperatuur van het hele universum ongeveer gelijk aan die in het binnenste van een ster. Na een miljoen jaar was het universum zover afgekoeld dat de elektronen zich aan de kernen konden binden en ontstonden de elektrisch neutrale atomen. Na een miljard jaar, dus ongeveer dertien miljard jaar geleden, werden uit atomaire gaswolken, die onder invloed van hun eigen zwaartekracht samen klonterden, de eerste sterren en planetenstelsels geboren. Door het dichter worden van de gasbollen liep de temperatuur in het binnenste daarvan weer zo hoog op dat er fusiereacties – twee waterstofatomen fuseren tot een heliumatoom plus een heleboel energie − op gang kwamen: de sterren begonnen te stralen en vormen sindsdien het adembenemend indrukwekkende decor waartegen ons tragikomische bestaan zich afspeelt.

Nergens komen ons verstand en ons gevoel zo dicht bij elkaar als bij het aanschouwen van dat in Nietzsches woorden ‘in gloeiende sterrenstelsels flonkerend uitgegoten heelal’. Toen de fysicus Hans Bethe in een heldere nacht in Kopenhagen langs de haven wandelde en, zich voorbereidend op het symposium over de net ontwikkelde kwantummechanica waarop hij de volgende dag moest spreken, als eerste mens opeens begreep door welke kernreacties al dat sterrenlicht tot stand komt, en zijn romantische verloofde hem zuchtend op het schitterende uitspansel wees, schijnt hij wat rationeel gereageerd te hebben met: ‘En dan te bedenken dat je hier loopt met de enige man in de hele wereld die ook weet hoe dat komt.’ Die wetenschap leverde hem, naast deze anekdote, ook nog de Nobelprijs op.

A person standing on a hill with stars in the sky

Description automatically generated with low confidence

Afhankelijk van de grootte ondergaan de jonge sterren verschillende ontwikkelingen. Als de waterstofvoorraad van een betrekkelijk kleine, lichte ster, zoals onze zon, is opgebrand zwelt deze eerst op tot een rode, of bij hogere temperaturen een blauwe reus, waarna er nieuwe kernfusiereacties beginnen en er zwaardere atomen ontstaan – van helium tot koolstof. Als ook het helium is opgebrand stoot de ster de buitenste laag af en krimpt de resterende gasbol door het wegvallen van de tegendruk onder zijn eigen gewicht verder in elkaar, waarbij de samenstellende atomen zo dicht mogelijk tegen elkaar worden geperst. Er ontstaat een witte dwerg, die langzaam verder afkoelt tot een, voor ons met telescopen vanaf de aarde onzichtbare, zwarte dwerg. In het geval van een ster met een massa vanaf tweemaal onze zon wordt de binnenkant nog heter en gaan de fusiereacties verder door, van koolstof tot nog zwaardere kernen met als eindproduct ijzer. Dan slingert de ster als supernova onder een enorme explosie van energie de gasvormige materie uit zijn buitenste lagen de ruimte in en de binnenkant klapt in elkaar tot een neutronenster (of pulsar), waarbij de elektronen in de kernen worden gedrukt en het volume van de atomen wordt teruggebracht tot dat van de nu elektrisch neutrale kernen. De dichtheid van een pulsar is nu zo groot dat een dobbelsteen van dat materiaal op aarde honderd miljoen ton zou wegen.

De eerste pulsar werd in 1967 bij toeval mede door de postdocstudente Jocelyn Burnell ontdekt. Door de regelmatige energiesignalen die de zeer snel ronddraaiende pulsar als een soort op hol geslagen kosmische vuurtoren uitzendt, is eerst wel gedacht dat het om berichten van een zeer verre, extragalactische beschaving moest gaan. Pas toen er veel meer pulsars werden ontdekt, was wel duidelijk dat het een veelvoorkomend, dus doodnormaal natuurkundig verschijnsel betreft, waar helemaal geen superintelligente, uit groene, pulserende gelei bestaande medebewoners voor nodig zijn. Voorlopig zijn we in ons universum geheel op onszelf aangewezen en met ons op dit moment zeven miljarden helemaal alleen.

Bij een ster met acht of meer maal de massa van de zon wordt de binnenkant onder het eigen gewicht nog verder in elkaar gedrukt, tot een zwart gat (of quasar) is ontstaan: een gebied met een oneindig hoge dichtheid waarin grote hoeveelheden materie worden verzwolgen en vernietigd, en waarvan de zwaartekracht of de ruimtekromming zo sterk is dat de gigantische hoeveelheid energie die daarbij vrij moet komen niet, of slechts zeer ten dele, kan ontsnappen. Vandaar dat een zwart gat niet direct door ons valt waar te nemen, maar alleen indirect als effect op de omgeving. En ook hier schiet onze kosmologische fysica hopeloos te kort om te kunnen beschrijven wat daarbinnen gebeurt.

Vier en een half miljard jaar geleden ontstonden onze zon, onze aarde en de andere planeten van ons zonnestelsel uit een wolk van sterrenstof waarin blijkbaar al door eerdere supernova-explosies gevormde en voor het ontstaan van het leven noodzakelijke zwaardere elementen aanwezig waren. De zon is dus geen ster van de eerste, maar van de tweede of derde generatie. Een kleine miljard jaar later was de ongestoord haar baantjes trekkende planeet Aarde voldoende afgekoeld om een op de nog vloeibare binnenkant drijvende, door oceanen omgeven schollenkorst te vormen en ontstonden de eerste levende cellen waaruit de door Charles Darwin als een der eersten herkende biologische evolutie op gang kwam.

A screenshot of a video game

Description automatically generated with medium confidence

Over het ontstaan van het eerste leven doen verschillende ideeën de ronde. De astro-biochemici Stanley Miller en Harold Urey gaan uit van de vorming van eenvoudige organische (uit koolstofketens opgebouwde) moleculen door bliksemontladingen in de vroege, nog zuurstofloze aardatmosfeer. De moleculair-bioloog Graham Cairns-Smith denkt dat eerst kleiachtige of kristallijnen anorganische structuren aan de levende organische structuren vooraf zijn gegaan. Stuart Kauffman meent te weten dat de eerste ingewikkelde organische structuren ‘zelforganiserend’ tot stand zijn gekomen uit een complex systeem van autokatalytische reacties. Daarbij valt op dat het allemaal beschrijvingen betreft van gebeurtenissen die toen mogelijk plaatsvonden, maar een verklaring over het emergent ontstaan van het leven zit er niet tussen en kan het evengoed een goddelijke inblazing betreffen. Maar hoe dan ook, algemeen wordt aangenomen dat de eerste organismen − die een half uur voor het einde van de film zo’n 3,8 miljard jaar geleden ontstonden, eerst zonder en toen met celwand − alleen konden leven in een atmosfeer met ammonia, methaan, kooldioxide en waterdamp, tegenwoordig aangemerkt als broeikasgassen. De eerste zuurstof werd mogelijk pas meer dan een miljard jaar later geproduceerd door de fotosynthese van chlorofyl bevattende bacteriën, waardoor de samenstelling van de atmosfeer langzaamaan veranderde. De volgende fase was het ontstaan van meercellige structuren in de vorm van slijmerige tweedimensionale lagen of matten. Een nieuwe ontwikkeling trad in toen de cellen kernen kregen, door de bioloog Lynn Margulis beschreven als de symbiotische invasie van de ene bacteriesoort in de andere, waarmee aan alle basisvoorwaarden voor verdere evolutie tot aan de hogere zoogdieren toe is voldaan.

De eerste, nog buitengewoon primitieve vormen van dierlijk leven met een skeletloze, kwalachtige verschijningsvorm, ontstonden zevenhonderd miljoen jaar geleden, zes minuten voor het einde van de film. Hoewel ze in verschillende delen van de wereld fossiel worden aangetroffen, zijn ze ergens onderweg naar nu uitgestorven. Zo’n vijfhonderd miljoen jaar geleden vond de zogenaamde Cambrische explosie plaats, waarbij in de relatief korte periode van vijftien miljoen jaar vele nieuwe vormen van dieren – trilobieten − op het toneel verschenen, sommige met gelede poten en scharen, andere met primitieve zenuwen en weer andere met een beginvorm van ogen. Gedurende de volgende vierhonderd miljoen jaar evolueerden deze onder druk van verschillende en steeds langzaam veranderende uitwendige omstandigheden door tot een enorme diversiteit aan water-, lucht- en landdieren, waarvan de lopende, zwemmende en vliegende vaak reusachtige dinosauriërs in al hun verschijningsvormen de bekendste zijn. Dat er vanwege de onwaarschijnlijke toevalligheid van de processen ook sprake moet zijn van een emergent doelgericht structurerend principe – een met de Tweede Hoofdwet van de thermodynamica strijdig vitalisme, kosmische ziel of goddelijke adem – wordt tegenwoordig steeds meer tot de mogelijkheden ‒ lees: noodzakelijke voorwaarden ‒ gerekend.

Een cruciaal omslagpunt in de geschiedenis van de evolutie is het grote uitsterven ten gevolge van de inslag van een enorme meteoriet in de Caribische Zee, noordwestelijk van Yucatán in Mexico, vijfendertig seconden voor het einde van de film. Enorme stofwolken moeten de dampkring in zijn geslingerd, die de zon jarenlang hebben verduisterd, waardoor het klimaat plotseling en grondig veranderde. De dinosauriërs, maar zeker niet alleen zij, verdwenen massaal van de aardbodem, en maakten zo ruimte vrij voor de ontwikkeling van een hele reeks nieuwe, veelbelovende landdieren.[4]

In de laatste halve minuut, vanaf vijf miljoen jaar geleden splitste ergens in Afrika de aapmens zich af van de chimpansee, verspreidde zich over de aarde en leerde een taal spreken, stenen werktuigen gebruiken, het vuur beheersen, warme kleding van dierenbont maken, planten en dieren domesticeren, beeldjes en kralen uit stenen en slagtanden snijden, schelpen en rotswanden beschilderen, zingen en op boogpezen tokkelen, en vond het wiel uit, niet noodzakelijk in die volgorde, maar wel allemaal vaardigheden die het voortplanten en overleven onder vaak barre omstandigheden mogelijk hebben gemaakt. In de loop van de volgende miljoenen jaren ontwikkelde de aapmens zich zo tot de homo sapiens, de ken­nende mens, de bewuste mens ‘die onder de betekenisloze sterren leeft en er zijn astrologische en astronomische meningen in schrijft,’[5] de laatste paar honderd jaar ‒ of de laatste tienduizendste seconde van de film ‒ in de vorm van standaard-, oerknal-, supersnaar- en evolutietheorieën, en zich er het hoofd over breekt in hoeverre hij door de wereld is voortgebracht, dan wel de in zijn hersenpan verschijnende wereld door hem, of mogelijk zelfs allebei tegelijk in een broederlijk of complementair samengaan in een ‘vreemde lus’.

Van de totale biomassa op aarde maakt de homo sapiens slechts een minieme fractie uit en bestaat vrijwel alles uit micro-organismen die in staat zijn onder de meest extreme omstandigheden te overleven. Mocht de homo sapiens op enig moment aan zijn eigen onwijsheid door een kernoorlog of een milieuramp ten onder gaan, dan ligt er een gigantische hoeveelheid genetisch materiaal te wachten om aan een heel nieuw evolutionair avontuur te beginnen, waarbij er lessen getrokken kunnen worden van eerder gemaakte fouten door bijvoorbeeld niet rechtop te gaan lopen omdat daarmee veel rug- en gewrichtsklachten kunnen worden voorkomen, maar strijk-, blaas- en slaginstrumenten slechts zittend kunnen worden bespeeld.

Voor sommige aanhangers van bijvoorbeeld de christelijke godsdienst staan deze wetenschappelijke theorieën op gespannen voet met het Bijbelse scheppingsverhaal Genesis, en worden er nog steeds evenveel als zinloze pogingen ondernomen beide verhalen op een lijn te krijgen. Zo meent de Amerikaanse fysicus Gerald Schroeder, auteur van Genesis and the Big Bang, te hebben aangetoond dat, als de Schepper zich met de lichtsnelheid zou voortbewegen, wat voor Hem goed te doen moet zijn, de zes scheppingsdagen gezien de tijdvertraging die Hij volgens Einsteins relativiteitstheorie zou ondergaan, overeenkomen met de ongeveer veertien miljard jaar die het universum nu bestaat: ‘Niet slecht berekend voor een boek dat 3000 jaar geleden werd geschreven.’[6] Jammer is dat Schroeders streven erop is gericht het ene verhaal te vervangen door het andere. Het zou zoveel interessanter zijn als beide verhalen verteld en onderwezen konden worden, als er maar vooraf bij wordt gezegd dat standaardmodel, oerknal en evolutie thuishoren bij natuurkunde- en biologiecolleges, en Genesis bij de godsdienstles en dat beide verhalen geheel verschillende doelen dienen en in de geëigende vorm naast elkaar evenveel recht van bestaan hebben. De blijvende onwetendheid over onze herkomst wordt goed verwoord aan het eind van het nog oudere hindoegeschrift de Rigveda:

Waaruit de schepping is opgerezen?
Misschien heeft ze zichzelf geschapen − of misschien ook niet.
Hij die in de hoogste hemel op haar neerkijkt,
hij alleen weet het – of misschien ook niet.[7]

Maar welke verhalen we ook verzinnen, aannemelijke, onwaarschijnlijke of zelfs onmogelijke, gebruikmakend van ons verstand, onze intuïtie of onze angsten en verlangens, het is in ieder geval ons voorrecht dat we bij al die verschijnselen tijdens ons bewuste bestaan, hoe relatief kort van duur in kosmisch perspectief ook, aanwezig mogen zijn en vanuit meerdere gezichtspunten tegelijk kunnen aanschouwen. We zijn uit de stille en duistere diepte van ons onbewuste bestaan opgedoken zoals Dante aan het eind van De goddelijke komedie na zijn lange tocht door de hel en het vagevuur, eerst met zijn reisgenoot Vergilius en toen met zijn geliefde Beatrice, uit het paradijs tevoorschijn kwam om het universum in al zijn glorie in ogenschouw te nemen:

Al was mijn eigen vleugelkracht gering,
Een bliksemflits trof mijn begripsvermogen
En bracht mij van die dorst verzadiging.

Mijn kracht tot Godsaanschouwing was vervlogen,
Maar als een wiel dat staag een kring beschrijft,
Zo werden mijn gevoel en wil bewogen

Door Liefde, die de zon en sterren drijft.[8]

A close-up of a map

Description automatically generated with medium confidence

Maar naar recent duidelijk is geworden hebben we met al dat wensen, willen en verlangen niet altijd de beste richting gevolgd en de verstandigste keuzes gemaakt, omdat we, op weg van de ene kern van ons bestaan naar de andere, drukker met onszelf dan met onze leefwereld in de weer zijn geweest en is een boom al te lang alleen maar een groen ding gebleven dat in de weg stond in plaats van ons evengoed tot vreugdetranen te roeren. Einde van de film, en hopelijk komt er nog een sequel.

Maar luister ‒ de haan kraait, de dag breekt aan en mijn boek is af.
(Hans Peter Duer)[9]

schrijf het, schrijf het op smeer je wijsheid uit,
kom brullen op mijn stoep. Ik ga naar bed
(Menno Wigman)[10]

  1. Sue Prideaux, Ik ben dynamiet. Het leven van Nietzsche, (vert. Peter Claessens), De Arbeiderspers 2018, blz. 183.

  2. Uit: Timothy Ferris, Ruimte en tijd; verkenningen rond de Melkweg, (vert. George Beekman, Aaldert v. d. Bogaard, Govert Schilling), De Haan 1990, blz. 405 e.v.

  3. Richard Sennett, De ambachtsman; de mens als maker, (vert. Willem van Paassen), Meulenhoff 2020, blz. 23.

  4. Peter Watson, Grondleggers van de moderne wereld; een geschiedenis van de 20ste eeuw, (vert. Margreet de Boer, Rob de Ridder, Joost Zwart), Spectrum/Manteau 2005, blz. 707 e.v.

  5. Thomas Wolfe, uit: Robert March, Physics for Poets, McGraw-Hill 1978, blz. 42.

  6. Gerald Schroeder, uit: Mark Heirman, Apocalyptische tijden; Vriend & vijand in de 21ste eeuw, Houtekiet 1999, blz. 37-38.

  7. Raymond Martin & John Baresi, The Rise and Fall of Soul and Self. An intellectual history of personal identity, Columbia University Press 2006, blz. 428.

  8. Dante Alighieri, De goddelijke komedie, (vert. Ike Cialona, Peter Verstegen), Athenaeum-Polak & Van Gennep 2001, blz. 737. Met dank aan Arie Storm.

  9. Hans Peter Duer, Traumzeit. Über die Grenze zwischen Wildnis und Zivilisation, Syndikat 1978, blz. 161.

  10. Menno Wigman, uit: ‘Bij de uitvaart van het boek’, in: Mijn naam is Legioen, Prometheus 2012.

2 gedachten over “14 EPILOOG”

  1. Ik zoek een onbewoonde plek waar ongelimiteerd tijd is om te lezen en te denken. Onbezorgd heb ik dan ook nodig en welverzorgd, dat zou fijn zijn.

    1. André Klukhuhn zegt:

      Wie wil dat nu niet, Tom?

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *